20472 |
n verwachting zijn |
in gezegende omstandigheden:
gezègende umstandighede (L214a Geysteren)
|
zwanger
III-2-2
|
26400 |
naaf |
aaf:
āf (L214a Geysteren)
|
De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.]
I-13
|
28708 |
naaien |
naaien:
nē̜jǝ (L214a Geysteren),
nē̜ǝjǝ (L214a Geysteren),
nɛjǝ (L214a Geysteren)
|
Algemene benaming voor naaien. Informanten uit P 119, P 188 en Q 77 merken op dat de benaming lappen ouder is dan naaien. [N 62, 1a; N 62, 1d; A 2, 70; A 37, 1c; L 31, 46; Gi 1.IV, 12; MW; RND; Wi 40; S 25; monogr.]
II-7
|
28888 |
naairing |
naairing:
nęjreŋk (L214a Geysteren)
|
Kleermakersduimring, ook door vrouwen wel gebruikt bij haken en festonneren. De kleermakersnaairing is, in tegenstelling tot de vingerhoed die de naaisters veel gebruiken, een van boven open vingerbeschermer. De naairing is een hard metalen ring gevoerd met tin of zink en aan de buitenzijde voorzien van kleine of diepe putten tegen het afglijden van de naald (Gerritse, pag. 26; Papenhuyzen III, pag. 8). Men duwt met de naairing de draad door de stof en draagt deze aan de middelste vinger van de rechterhand. De informant van K 361 merkt op dat de naairing aan de duim gedragen wordt. Zie afb. 12. [N 59, 14; N 62, 67a; N 62, 67b; Gi 1.IV, 61; monogr.]
II-7
|
26113 |
naald |
naald:
nǭlt (L214a Geysteren)
|
De naald is een draad gehard staal, voorzien aan de ene zijde van een spitse punt en aan de andere zijde van een oog om de draad door te steken. De kleermaker of naaister gebruikt ze om te naaien, te stoppen of te borduren. Men kent naalden in verschillende lengtes en diktes. De keuze van de naald hangt af van het beoogde doel, de draad en dikte van de draad en de dikte van de stof (Gerritse, pag. 26 en 27). [N 59, 11a; N 62, 49a; N 62, 49c; L 5, 2; L 8, 29; L B1, 76; Gi 1.IV, 13a; MW; Wi 6; S 25; monogr.]
II-7
|
17848 |
naar huis gaan |
naar huis gaan:
nao huus gaon (L214a Geysteren)
|
naar huis gaan [DC 03 (1934)]
III-1-2
|
24394 |
nachtvlinder |
nachtuil:
nachtuul (L214a Geysteren),
nachtvlinder:
nāchtvlinder (L214a Geysteren),
schaar:
altijd mv.; witte vlieg, zeer gewild als aas bij het vissen
schāōr (L214a Geysteren)
|
nachtuiltje, nachtvlinder [DC 18 (1950)] || nachtvlinder || nachtvlinder(s)
III-4-2
|
18937 |
nadeel |
nadeel:
nāōdieël (L214a Geysteren)
|
nadeel
III-1-4
|
20138 |
nageboorte |
nageboorte:
nāōgebóort (L214a Geysteren)
|
nageboorte
III-2-2
|
34179 |
nageboorte van de koe |
bocht:
bōxt (L214a Geysteren),
lechter:
lēxtǝr (L214a Geysteren)
|
[N 3A, 57a; JG 1a, 1b; A 33, 19b; monogr.]
I-11
|