e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geysteren

Overzicht

Gevonden: 1782
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
n verwachting zijn in gezegende omstandigheden: gezègende umstandighede (Geysteren) zwanger III-2-2
naaf aaf: āf (Geysteren) De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.] I-13
naaien naaien: nē̜jǝ (Geysteren), nē̜ǝjǝ (Geysteren), nɛjǝ (Geysteren) Algemene benaming voor naaien. Informanten uit P 119, P 188 en Q 77 merken op dat de benaming lappen ouder is dan naaien. [N 62, 1a; N 62, 1d; A 2, 70; A 37, 1c; L 31, 46; Gi 1.IV, 12; MW; RND; Wi 40; S 25; monogr.] II-7
naairing naairing: nęjreŋk (Geysteren) Kleermakersduimring, ook door vrouwen wel gebruikt bij haken en festonneren. De kleermakersnaairing is, in tegenstelling tot de vingerhoed die de naaisters veel gebruiken, een van boven open vingerbeschermer. De naairing is een hard metalen ring gevoerd met tin of zink en aan de buitenzijde voorzien van kleine of diepe putten tegen het afglijden van de naald (Gerritse, pag. 26; Papenhuyzen III, pag. 8). Men duwt met de naairing de draad door de stof en draagt deze aan de middelste vinger van de rechterhand. De informant van K 361 merkt op dat de naairing aan de duim gedragen wordt. Zie afb. 12. [N 59, 14; N 62, 67a; N 62, 67b; Gi 1.IV, 61; monogr.] II-7
naald naald: nǭlt (Geysteren) De naald is een draad gehard staal, voorzien aan de ene zijde van een spitse punt en aan de andere zijde van een oog om de draad door te steken. De kleermaker of naaister gebruikt ze om te naaien, te stoppen of te borduren. Men kent naalden in verschillende lengtes en diktes. De keuze van de naald hangt af van het beoogde doel, de draad en dikte van de draad en de dikte van de stof (Gerritse, pag. 26 en 27). [N 59, 11a; N 62, 49a; N 62, 49c; L 5, 2; L 8, 29; L B1, 76; Gi 1.IV, 13a; MW; Wi 6; S 25; monogr.] II-7
naar huis gaan naar huis gaan: nao huus gaon (Geysteren) naar huis gaan [DC 03 (1934)] III-1-2
nachtvlinder nachtuil: nachtuul (Geysteren), nachtvlinder: nāchtvlinder (Geysteren), schaar: altijd mv.; witte vlieg, zeer gewild als aas bij het vissen  schāōr (Geysteren) nachtuiltje, nachtvlinder [DC 18 (1950)] || nachtvlinder || nachtvlinder(s) III-4-2
nadeel nadeel: nāōdieël (Geysteren) nadeel III-1-4
nageboorte nageboorte: nāōgebóort (Geysteren) nageboorte III-2-2
nageboorte van de koe bocht: bōxt (Geysteren), lechter: lēxtǝr (Geysteren) [N 3A, 57a; JG 1a, 1b; A 33, 19b; monogr.] I-11