17770 |
nagel |
nagel:
naagel (L214a Geysteren),
ná:gəl (L214a Geysteren)
|
nagel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32955 |
nagras, tweede hooioogst |
nagras:
nǫgrās (L214a Geysteren)
|
De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.]
I-3
|
33097 |
nascharren, naoogsten |
scharren:
sxarǝ (L214a Geysteren)
|
De akker naoogsten met een rijf of houten hark. De boer deed dit doorgaans zelf, in tegenstelling tot het aren lezen dat dan door anderen werd gedaan. Zie de toelichting bij het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). [N 15, 38a; JG 1a, 1b; L 34, 40; monogr.; add. uit N 15, 35; N 18, 93]
I-4
|
25012 |
nauw, eng |
strak:
Toe strak: straks (pas geleden).
strak (L214a Geysteren)
|
strak, nauwsluitend
III-4-4
|
17766 |
navel |
navel:
navel (L214a Geysteren)
|
navel [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
20361 |
neef |
neef:
neen
nèf (L214a Geysteren)
|
neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17629 |
nek |
nek:
nek (L214a Geysteren),
nèk (L214a Geysteren)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32853 |
nerf van de weide |
groes:
grūs (L214a Geysteren),
weizool:
węi̯zǭl (L214a Geysteren)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24215 |
nest |
bocht:
ook: materiaal waaruit he nest is gebouwd
bōcht (L214a Geysteren)
|
nest
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
neus (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren)
|
neus [DC 01 (1931)]
III-1-1
|