33381 |
paardestal |
paardsstal:
pę ̞rts[stal] (L214a Geysteren)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
pāxt (L214a Geysteren)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
pāxtǝ (L214a Geysteren)
|
[S 27; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
pad:
ped (L214a Geysteren),
pet (L214a Geysteren)
|
pad [DC 07 (1939)] || pad (dier)
III-4-2
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
paddestoel:
peddestōēl (L214a Geysteren),
peͅdəstû.l (L214a Geysteren)
|
paddestoel [RND]
III-4-3
|
24293 |
paling, aal |
aal:
āōl (L214a Geysteren),
geen verschil
aol (L214a Geysteren)
|
aal, paling [DC 10 (1941)]
III-4-2
|
24489 |
palmboompje |
palm:
palm (L214a Geysteren)
|
buxus
III-4-3
|
30283 |
paneel |
paneel:
paniǝl (L214a Geysteren)
|
Het min of meer rechthoekige, houten vlak dat door de stijlen en regels wordt omlijst. Zie ook afb. 170 en het lemma ɛpaneelɛ in wld II.9, pag. 121.' [N 56, 130a; monogr.]
II-12
|
20841 |
paneermeel |
paneermeel:
paniərmēͅl (L214a Geysteren)
|
paneermeel
III-2-3
|
29832 |
pannenbakkerij |
panoven:
panó̜vǝ (L214a Geysteren)
|
Fabriek waar, doorgaans in handarbeid, dakpannen werden vervaardigd. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 458 over pannenschop op: ø̄̄pannenbakkerij, zoo genoemd omdat het gebouw aan een schop of overdekte plaats gelijkt (Limb.)ø̄̄. [monogr.; N 27 add.]
II-8
|