24302 |
restant vissen |
aalskaar:
kist met gaten om paling in het water te bewaren
aolskaar (L214a Geysteren),
snoek:
snōēk (L214a Geysteren),
snuiten:
snutte (L214a Geysteren),
trom:
tróm (L214a Geysteren),
vissnoer:
vissnāōr (L214a Geysteren),
waai:
waai (L214a Geysteren)
|
aanslaan, van vis die bijt || palingkist || snoek || vislijn || visnet
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
knoep:
knoep (L214a Geysteren),
kuluut:
kulüt (L214a Geysteren),
spreeuwenjongen:
spraonejongen (L214a Geysteren),
wiele wiele wiele:
wiele wiele wiele (L214a Geysteren)
|
eendenlokroep || ganzenei || jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || kluut
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
bengel:
bengel (L214a Geysteren),
bever:
bèver (L214a Geysteren),
das:
das (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren),
deem:
deem (L214a Geysteren),
ezelsdracht:
13 maanden
ezelsdracht (L214a Geysteren),
gesluns:
geslūns (L214a Geysteren),
harren:
harre (L214a Geysteren),
kaats:
roep van eekhoornvangers
kaats (L214a Geysteren),
pels:
pēls (L214a Geysteren),
poot:
poeët (L214a Geysteren),
roofdier:
roeëfdier (L214a Geysteren),
zuipen:
zoepe (L214a Geysteren)
|
bever || das [DC 07 (1939)] || drinken bij het moederdier || eekhoornvangst || groot dier || hersenen ve dier || ingewanden v dieren || poot ve dier || roofdier || speen, tepel || vel, pels ve dier || zwangerschap, lange —
III-4-2
|
32583 |
riek, mestriek |
drietander:
dritandǝr (L214a Geysteren),
mestriek:
[mest]rīk (L214a Geysteren),
riek:
rīk (L214a Geysteren
[(vier)]
),
viertander:
virtandǝr (L214a Geysteren),
zestander:
zęstandǝr (L214a Geysteren)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
rīēt (L214a Geysteren)
|
riet
III-4-3
|
30478 |
riet-, strodekker |
strooidekker:
strø̜jdɛkǝr (L214a Geysteren)
|
Ambachtsman die met behulp van stro of riet daken dekt. [monogr.]
II-9
|
30562 |
rij |
slichtplank:
slēxtplaŋk (L214a Geysteren)
|
Recht gezaagde en geschaafde houten plank waarmee de metselaar en de stucadoor bij het bepleisteren van muren de overtollige specie afstrijkt. [monogr.; div.]
II-9
|
33075 |
rij hokken in het veld |
jaan/gaan:
gǭn (L214a Geysteren)
|
De rij hokken die in het veld staat. Vergelijk de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij schoven in het veld'' (4.6.12). In N 14, 130 is gevraagd aan te geven wat men gewoonlijk onder een "vim" verstaat, als het gaat om een bepaalde vaste hoeveelheid schoven; aanvullende informatie is ook verkregen uit A 25, 2 en 3 en uit Gwn 7, 6. Doorgaans verstaat men onder vim (als variant wordt vaak ''v[m'' opgegeven) een hoeveelheid van 120 schoven: 10 "hopen" van 12 schoven elk. Dat is het geval in L 214, 215, 244c, 245, 247, 248, 265, 267, 268, 269a, 270, 271, 290, 291, 292, 293, 294, 295, 296, 298, 300, 318b, 322, 325, 331 en 331b. In L 268 en 270 wordt ook opgegeven dat het soms om 12 hopen, dus om 144 schoven gaat. Een vim omvat 100 schoven in L 159a, 163, 163a, 164, 165, 210, 211, 250, 268, 282, 294, 326, 381a en in Q 113; terwijl in L 331 wordt opgegeven dat een vim daar ook 200 schoven telt. In L 425, 427 en 429 en in Q 97, 100 en 101 wordt opgegeven dat een vim hetzelfde aantal schoven als een hoop omvat: wisselend naar gelang het gewas en de kwaliteit ervan, kunnen dat 8, 10, 12 of 15 schoven zijn. Afwijkend van de bovenstaande opgaven zijn nog die van Q 117a (30 schoven) en van Q 193 (4 schoven). [N 15, 34]
I-4
|
32589 |
rij mesthoopjes |
tijl:
til (L214a Geysteren)
|
Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
dijk:
dīk (L214a Geysteren),
gezwad:
gǝzwat (L214a Geysteren),
wal:
wal (L214a Geysteren)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|