18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikke (L214a Geysteren)
|
schrikken
III-1-4
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
schrobbe (L214a Geysteren)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sxrøbər (L214a Geysteren)
|
schrobber
III-2-1
|
27356 |
schroefdraad |
schroefdraad:
sxrūf˱drǭt (L214a Geysteren)
|
De spiraalvormige verhevenheid of uitsnijding aan een moer of in een bout, het resultaat van het draadsnijden en draadtappen. [N 33, 304 add.; monogr.]
II-11
|
31961 |
schroeven |
schroeven:
sxrūvǝ (L214a Geysteren)
|
Iets met schroeven bevestigen. [N 53, 153a; monogr.]
II-12
|
31957 |
schroevendraaier |
schroevendraaier:
sxrūvǝndrɛjǝr (L214a Geysteren)
|
Werktuig om schroeven vast en los te draaien. Zie ook afb. 90. [N 53, 134; monogr.]
II-12
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
schaaf (L214a Geysteren),
sxāf (L214a Geysteren)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)] || Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.]
II-9, III-2-1
|
19555 |
schuimspaan |
schuimspaan:
sxumspōͅn (L214a Geysteren),
sxymspōͅn (L214a Geysteren)
|
schuimspaan
III-2-1
|
30719 |
schuren |
schuren:
sxūrǝ (L214a Geysteren)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.]
II-12
|
18951 |
schurk, smeerlap |
schavuit:
schavüt (L214a Geysteren)
|
schavuit
III-1-4
|