17870 |
slaan |
slaan:
bont ɛm blōu gəslāgə (L214a Geysteren),
slaon (L214a Geysteren),
sloj ouw an de ôôren (L214a Geysteren)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
33028 |
slaan met de zicht |
uithalen:
ythālǝ (L214a Geysteren)
|
De slaande beweging maken met de zicht. Zeer vaak werd voor deze vraag dezelfde opgave gegeven als voor de algemene vraag "maaien met de zicht". Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die niet identiek zijn met de vragen "inkappen" of algemeen "maaien met de zicht". Zie ook de toelichting bij het vorige lemma ''maaien met de zicht'' (4.2.1). [N 15, 16f; monogr.]
I-4
|
25342 |
slachten |
slachten:
slāxtǝ (L214a Geysteren)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
33728 |
slagboom |
barrier:
briǝr (L214a Geysteren)
|
Een toegangshek in de vorm van een enkele boom die om een paal draait, aangebracht in een omheining of op een dam in een sloot bijvoorbeeld. [A 25, 5b; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L214a Geysteren)
|
slak [DC 17 (1949)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuis:
slekkenhuus (L214a Geysteren)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)]
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
schotelwater:
sxotəlwātər (L214a Geysteren)
|
slappe koffie
III-2-3
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
slecht (weer):
slei̯cht waer (L214a Geysteren)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
24552 |
sleedoorn |
slee:
slieë (L214a Geysteren)
|
sleedoorn
III-4-3
|
24646 |
sleedoorndoorn |
worstenpin:
grbuikt om einden van worst vast te steken
wōrstepin (L214a Geysteren)
|
sleedoorn-doorn
III-4-3
|