17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯pǝ (L214a Geysteren)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
koekenbloem:
kōēkebloem (L214a Geysteren)
|
primula
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelbos:
sleutelbos (L214a Geysteren)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliep uut (L214a Geysteren)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slipstiǝn (L214a Geysteren)
|
De ronde steen die om een as in een draaiende beweging wordt gebracht met behulp van een zwengel. Hij dient voor het slijpen van onder meer beitelbladen. Zie ook afb. 71. Vroeger hing de steen voor de helft in een bak met water en werd hij handmatig voortbewogen. Als slijpsteen werden natuurlijke steensoorten gebruikt. Tegenwoordig wordt vooral gewerkt met elektrisch aangedreven slijpmachines waarin kunstmatig gevormde slijpstenen bevestigd kunnen worden. Zie ook het lemma ɛslijpsteenɛ in Wld II.11, pag. 76.' [N 53, 49a; monogr.]
II-12
|
19282 |
slim |
slim:
slim (L214a Geysteren)
|
slim
III-1-4
|
18977 |
slons (slodder?) |
doelie:
doelie (L214a Geysteren),
flots:
flots (L214a Geysteren),
slons:
slóns (L214a Geysteren),
smerige trien:
smerrige trien (L214a Geysteren),
soeptrien:
soeptrien (L214a Geysteren),
trien:
trien (L214a Geysteren)
|
sloerie, slordige vrouw, slons || slons, slordige vrouw || slordige vrouw || vuile vrouw || vuilpoets
III-1-4
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slytmant (L214a Geysteren)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
20491 |
slurpen |
zolveren:
zōlvərə (L214a Geysteren)
|
slurpen, onhandig drinken
III-2-3
|
31284 |
smeden |
smeden:
smejǝ (L214a Geysteren)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|