33088 |
bijgooier |
garvenschieter:
gɛrǝvǝsxitǝr (L214a Geysteren)
|
De bijgooier is de tussenpersoon tussen de afsteker van de wagen en de tasser in de schuur. Zie de toelichtingen bij de lemma''s ''graan stapelen in de schuur'' (5.1.11) en ''afsteker'' (5.1.12). [N 15, 50; monogr.]
I-4
|
19689 |
bijkeuken, achterkeuken |
goot:
gø͂ͅt (L214a Geysteren)
|
achterkeuken
III-2-1
|
17652 |
bil |
bats:
bàts (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren),
bil:
bil (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren),
bìl (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren)
|
Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
29408 |
binder |
binder:
bindǝr (L214a Geysteren)
|
Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.]
I-4
|
24469 |
blad (alg.) |
blad:
blad (L214a Geysteren)
|
blad
III-4-3
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blader:
blē̜r (L214a Geysteren)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
33504 |
bladkool, snijkool |
sloor:
sloor (L214a Geysteren)
|
I-7
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
stob:
stoeb (L214a Geysteren),
rozet van de paardebloem
stoeb (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren),
stobbe:
ook: stoebe
stoepe (L214a Geysteren),
ook: stoepe
stoebe (L214a Geysteren)
|
paardebloem, bladrozet van [DC 13 (1945)] || rozet ve paardenbloem
III-4-3
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
voorn:
vòre (L214a Geysteren)
|
voren, vis
III-4-2
|
34405 |
blaten |
bleren:
blē̜rǝ (L214a Geysteren)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|