33962 |
teugel, leidsel |
leis:
lęi̯s (L214a Geysteren)
|
Een riem of koord waarvan de uiteinden aan de twee kanten van het bit van het paard bevestigd zijn en waarmee het bestuurd wordt. Deze teugel kan lang of kort zijn. In het eerste geval bestaat hij uit één stuk en reikt hij tot achter het paard; de voerman houdt het midden ervan in de hand (cf. lemma Dubbele Lijn). In het tweede geval reikt hij slechts tot juist achter het haam; dan is aan het midden een enkele lijn, het kordeel (cf. lemma KordeelL) bevestigd, die de voerman in de hand houdt. De dubbele lijn van een paard dat voor de ploeg is gespannen is altijd langer dan die bij een kar of wagen. Het lemma Ploeglijn is al eerder behandeld in WLD I, afl.2, blz. 182. De vraagstelling in de lijsten liet echter niet toe om voor Nederlands Limburg evenveel materiaal op te nemen als voor Belgisch Limburg. Op de zeer ruime vraag N 13,29 Enkele band of touw dat aan het hoofdstel is vastgemaakt werden allerlei specifieke benamingen opgegeven, waardoor het te riskant werd om de algemene benamingen voor teugel voor Nederlands Limburg uit de gegevens af te leiden. Om toch een idee te kunnen geven van de gegevens voor Nederlands Limburg werd gekeken naar algemene antwoorden op vraag N 13,31 Dubbele band die aan weerszijden van het gebit is vastgemaakt en tot aan de hand van de voerman dubbel is en het eerste deel van vraag N 13, 34 Kent u afzonderlijke benamingen voor de leidsels gebruikt bij het rijden met de kar, het ploegen? Daaruit bleek dat de woordtypes lei, leis en lijn behoorlijk afgebakende gebieden vormen. Veiligheidshalve zijn alleen deze laatste gegevens voor Nederlands Limburg opgenomen en op kaart gebracht. [JG 1a, 1b; N 13, 30 en 34]
I-10
|
19347 |
tevreden; tevredenheid |
tevreden:
tevreje (L214a Geysteren)
|
tevreden
III-1-4
|
20849 |
thee |
thee:
tiə (L214a Geysteren)
|
thee
III-2-3
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (L214a Geysteren)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
timmerman:
temǝrman (L214a Geysteren),
tømǝrman (L214a Geysteren)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
31746 |
timmermansgereedschap |
timmergerei:
tømǝrgręj (L214a Geysteren)
|
Verzamelnaam voor alle werktuigen en gereedschappen die door de timmerman worden gebruikt bij het bewerken van het hout. [N 55, 179a; monogr.]
II-12
|
24255 |
tochtig |
rinds:
rens (L214a Geysteren),
rits:
rets (L214a Geysteren)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b]
I-11, I-12
|
33652 |
toegang tot akker |
opvaart:
op˲vārt (L214a Geysteren),
voergat:
vurgat (L214a Geysteren)
|
[N 11, 8]
I-8
|
33697 |
toegangsweg naar het erf |
vaart:
vārt (L214a Geysteren)
|
Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.]
I-8
|
29391 |
toer |
toer:
tūr (L214a Geysteren)
|
Geplooid lint met witte of licht-rose bloemen bezet dat over de muts werd gedragen. In Meijel waren het dubbele linten. Vaak ging de benaming toer over op hele muts. Het verspreidingsgebied van de toer is voornamelijk Noord-Limburg. Vergelijkbaar met de toer is de Noordbrabantse poffer. [N 61, 2a A; monogr.]
II-7
|