31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortijzer:
kǫrt˱īzǝr (L214a Geysteren),
kortzaag:
kǫrt˲zāx (L214a Geysteren)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
19362 |
treuzelaar |
semmelaar:
semmeler (L214a Geysteren),
troggelaar:
truggeler (L214a Geysteren),
zeverklep:
zeiverklep (L214a Geysteren)
|
iemand die treuzelt, zeurkous || treuzelaar
III-1-4
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L214a Geysteren)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L214a Geysteren)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
troeëste (L214a Geysteren)
|
troosten
III-1-4
|
19317 |
trots |
groots:
gröts (L214a Geysteren)
|
groots, trots
III-1-4
|
19318 |
trotsheid |
grootsigheid:
grötsigheid (L214a Geysteren)
|
trotsheid
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwe (L214a Geysteren)
|
trouwen
III-2-2
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tȳr (L214a Geysteren)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuier:
tȳr (L214a Geysteren),
tuierlijnd:
tȳrlint (L214a Geysteren)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|