20127 |
volière |
kooi:
köj (L214a Geysteren)
|
kooi
III-2-1
|
21268 |
volk (mensen) |
mensen:
minsə (L214a Geysteren)
|
volk [RND]
III-3-1
|
34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
bē̜i̯r (L214a Geysteren)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20174 |
voogd |
momber:
mómber (L214a Geysteren)
|
voogd
III-2-2
|
17747 |
voorhoofd |
voor de kop:
vör ziene kop (L214a Geysteren),
voorkop:
vŭrkòp (L214a Geysteren)
|
voorhoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32668 |
voorploeg |
hoofd:
hȳǝt (L214a Geysteren),
voorploeg:
vø̜r[ploeg] (L214a Geysteren)
|
De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.]
I-1
|
34132 |
voorpoten met dikke knie |
stalbenen:
stalbiǝn (L214a Geysteren)
|
[N 3A, 143; monogr.]
I-11
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
scholluk (L214a Geysteren)
|
Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
28507 |
voorzwerm |
voorzwerm:
vørzwɛrm (L214a Geysteren)
|
De eerste zwerm, gewoonlijk in juni. Een deel van een bijenvolk verlaat met de oude koningin korf of kast. Wie met de zwerm meetrekt, schijnt niet meer naar de oude woning om te zien (De Roever, pag. 34). De zwerm laat een aparte zwermtoon horen. [N 63, 29b; JG 1b; N 63, 37e; A 9, 6]
II-6
|
19712 |
vork |
verket:
vərkeͅt (L214a Geysteren)
|
vork om mee te eten
III-2-1
|