33331 |
boerenzoon |
boerenjong:
burǝjǫŋ (L214a Geysteren)
|
Bij halfersjong is de betekenis gespecificeerd: "pachterszoon".
I-6
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwalluf (L214a Geysteren),
zwelf (L214a Geysteren),
zwèluf (L214a Geysteren)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || zwaluw
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerenvrouw:
burǝvrǫu̯ (L214a Geysteren)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
byrkǝ (L214a Geysteren),
keuter:
kø̜tǝr (L214a Geysteren),
keuterboer:
kø̜tǝrbūr (L214a Geysteren)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeroen (L214a Geysteren)
|
Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bøkəm (L214a Geysteren)
|
bokking
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L214a Geysteren)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
33510 |
bonen- of erwtenstro |
bonenstro:
boeëneströj (L214a Geysteren)
|
I-7
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bont ɛm blōu gəslāgə (L214a Geysteren)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24124 |
bonte kraai |
bonte kraai:
bonte krej (L214a Geysteren)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|