20499 |
drinken |
drinken:
drinken (L214a Geysteren)
|
drinken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuiken:
zȳǝkǝ (L214a Geysteren)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glās (L214a Geysteren)
|
drinkglas
III-2-1
|
19562 |
drinkglas met voet |
schopje:
sxøͅpkə (L214a Geysteren)
|
klein drinkglas op voet
III-2-1
|
20507 |
dronkaard |
zatterik:
zatərek (L214a Geysteren)
|
zatlap, dronkelap
III-2-3
|
20635 |
dronken |
teut:
tø̄t (L214a Geysteren)
|
dronken
III-2-3
|
25128 |
droog weer |
droog:
druuëg (L214a Geysteren),
drûûch (L214a Geysteren)
|
droog [RND]
III-4-4
|
34228 |
droogrek |
tuitenrek:
tuitenrek (L214a Geysteren)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|
25129 |
droogte |
droogte:
drögt (L214a Geysteren)
|
droogte
III-4-4
|
20619 |
dropwater maken |
schuimpje trekken:
sxymkə treͅkə (L214a Geysteren)
|
dropwater in een fles, flink ermee schudden: er ontstaat schuim, dit met de mond omhoog zuigen door de hals van de fles
III-2-3
|