20380 |
jongen met wie men verloofd is |
minnaar:
minnaar (L214a Geysteren),
vrijer:
vreejer (L214a Geysteren)
|
Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is? (Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20334 |
jongste kind |
scharkoekje:
scharkükske (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren)
|
benjamin, jongste || nakomertje
III-2-2
|
28766 |
jute |
baalstof:
bālstof (L214a Geysteren)
|
Vezelstof, de bastvezels van een soort hennep (Corchorus capsularis) uit Bangla Desh, gesponnen en geweven tot gordijnen, vloerkleden, zakken enz. (Van Dale, pag. 1250). [N 59, 201; monogr.]
II-7
|
17602 |
kaak |
kaak:
kaak (L214a Geysteren)
|
kaak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kōͅi̯ə (L214a Geysteren),
kòòje (L214a Geysteren)
|
kaantje || vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
stortkaar:
stǫrtkār (L214a Geysteren)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
keͅrs (L214a Geysteren)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
kâ:rtə (L214a Geysteren)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kiəs (L214a Geysteren),
kîês (L214a Geysteren)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
22622 |
kaatsen |
ballen:
balə (L214a Geysteren)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|