34251 |
karnstaf |
karnpols:
kęnǝpøls (L214a Geysteren),
pols:
pøls (L214a Geysteren),
pǫls (L214a Geysteren),
polsstok:
pølsstǫk (L214a Geysteren)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
32224 |
karspoor |
geleise:
gǝlęjs (L214a Geysteren),
karspoor:
karspǭr (L214a Geysteren)
|
Bij een onverharde weg, de twee evenwijdig lopende uithollingen in het wegdek, veroorzaakt door de wielen van de kar. [JG, 1a; monogr.]
II-12
|
19505 |
kastplank |
schap:
sxāp (L214a Geysteren)
|
plank in een kast [DC 16 (1948)]
III-2-1
|
19826 |
kat |
kat:
kat (L214a Geysteren)
|
kat
III-2-1
|
24179 |
kauw |
kerkkauw:
kerkkaw (L214a Geysteren)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kēl (L214a Geysteren),
ké:l (L214a Geysteren),
strot:
strö.t (L214a Geysteren)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (L214a Geysteren)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
33235 |
keeltjes, raapstelen |
stelenmoes:
stēlǝmūs (L214a Geysteren)
|
Groente bestaande uit dunne stengels en zeer jong kort blad van de koolraap, die zeer dicht gezaaid zijn zodat er geen knolvorming kan plaatsvinden. Raapstelen worden vooral in stamppot verwerkt. [monogr.; add. uit N 7, 16]
I-5
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
dwarseinde:
dwęrs˱ęnt (L214a Geysteren),
vooreind:
vø̄ręnt (L214a Geysteren),
vø̜rę ̞nt (L214a Geysteren)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mitə kɛ.gəls wɛrt nimir gəspölt (L214a Geysteren)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|