33055 |
pikbinder |
zichtmachine:
zex[machine] (P175p Gingelom)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pinnen:
pēͅnə (P175p Gingelom),
peͅnə (P175p Gingelom)
|
pikstokken waarmee de kinderen een slee (waarop ze zitten) voortduwen [N 08 (1961)]
III-3-2
|
20060 |
pioen |
pioen:
-
pioen (P175p Gingelom),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioen (P175p Gingelom)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kerntje:
kɛijnke (P175p Gingelom)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kɛn, dim kɛŋkə (P175p Gingelom),
kerntje:
kɛijnkə (P175p Gingelom, ...
P175p Gingelom)
|
[RND 04] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
31730 |
plank |
plank:
plaŋk (P175p Gingelom)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
pūl:
pul (P175p Gingelom)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|
17912 |
plassen (met water) |
braddelen:
bradələ (P175p Gingelom),
smodderen:
smoͅdərə (P175p Gingelom),
stoten:
stoͅttə (P175p Gingelom)
|
knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33032 |
platliggen van graan |
is platgeslagen:
es platgeslāgǝ (P175p Gingelom),
ligt daal:
ligt daal (P175p Gingelom)
|
Wanneer de halmen door wind en regen platgeslagen zijn en tegen de grond liggen, is dat lastig werken voor de zichter. Hier staan steeds de persoonsvormen van het werkwoord genoemd, waarbij als onderwerp moet gedacht worden: "het koren"; achter in het lemma staan enkele zelfstandige naamwoorden: "platgelegerd graan". Heel in de uitdrukking ''(het koren) ligt heel'' staat voor ''helemaal''. [N 15, 13; monogr.]
I-4
|
19088 |
plicht |
plicht:
he zen plicht (P175p Gingelom)
|
Hij doet zijn plicht. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|