32921 |
rij, wiers |
rij:
rē̜ (P175p Gingelom)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rijden (P175p Gingelom)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
fortuin:
foͅrtyn (P175p Gingelom)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rééəp (P175p Gingelom)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
20603 |
rijstebrij |
rijstpap:
Syst. Frings
rēͅ.əs(t)pap (P175p Gingelom),
rēͅ.əspap (P175p Gingelom)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstvlaai:
Syst. Frings
rēͅəst˃vla͂əi̯ (P175p Gingelom),
reͅi̯əst˃vlaəi̯ (P175p Gingelom)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜zǭǝl (P175p Gingelom)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
builen:
bø̜̄lǝ (P175p Gingelom)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17587 |
ringbaard |
ringbaard:
reŋbaət (P175p Gingelom),
reͅngbat (P175p Gingelom)
|
ringbaard [N 10b (1961)]
III-1-1
|
29911 |
ringen |
trompen:
trompǝ (P175p Gingelom)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|