18032 |
zure oprisping |
zuur:
t suər (P175p Gingelom),
t zūr kreͅigə (P175p Gingelom)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33618 |
zuring, groente |
sulker:
søləkər (P175p Gingelom),
surelle:
sureͅlə (P175p Gingelom),
surkel:
suərkəl (P175p Gingelom),
syrkəl (P175p Gingelom)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)] || Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
18033 |
zuur oprispen |
het zuur krijgen:
t zūr kreͅigə (P175p Gingelom)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20626 |
zuurdeeg |
heefsel:
ēǝsǝl (P175p Gingelom),
ē̜jsǝl (P175p Gingelom)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
hefsel:
Syst. Frings
ēəsəl (P175p Gingelom),
ēͅi̯səl (P175p Gingelom)
|
Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
choucroute (fr.):
Syst. Frings
sxū̞krū̞t (P175p Gingelom),
zuurkool:
zurkel (P175p Gingelom),
Syst. Frings
zūərkø̄əl (P175p Gingelom),
zuurmoes:
zūrmoͅu̯s (P175p Gingelom)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 1b (1960)] || zuurkool [ZND 08 (1925)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20680 |
zuurkoolstamppot |
koolstomp:
Syst. Frings
ky(3)̄əlstū̞mp (P175p Gingelom),
kø̄əlstūmp (P175p Gingelom)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34416 |
zwaaier |
lam gaan (ww.):
lām gǫu̯n (P175p Gingelom)
|
Door een gedeeltelijke verlamming van de achterhand maken de dieren een zwaaiende beweging bij het lopen. Het woordype zwaaier duidt op een schaap dat deze ziekte heeft. [N 77, 65]
I-12
|
33836 |
zwaar paard |
werkblok:
wø̜rǝkblǫk (P175p Gingelom),
zwaar paard:
zwǭǝr pęǝt (P175p Gingelom)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
32864 |
zwad, houw |
gezwad:
gǝzwāǝt (P175p Gingelom),
pand:
pãt (P175p Gingelom)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|