32609 |
gierschep, gieremmer |
scheppan:
sxø̜pan (P175p Gingelom)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
zeikstuk:
[zeik]stø̜k (P175p Gingelom),
zeikton:
[zeik]tǫn (P175p Gingelom)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
goot (P175p Gingelom),
dje giet, he goët, gegoëte
gieten (P175p Gingelom),
regenen met tobben:
regenen met toppen (P175p Gingelom, ...
P175p Gingelom),
spuiten:
et wetter spuit aat de buis
spuit (P175p Gingelom)
|
gieten, gutsen [ZND 25 (1937)] || gutsen [ZND 24 (1937)] || hard regenen [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
22376 |
glijbaan |
ritsaf:
Sint-Truiden: ritsaf [ook schuifaf] Jeuk: reddelberg
ritsaf (P175p Gingelom),
schuifaf:
Sint-Truiden: ritsaf [ook schuifaf] Jeuk: reddelberg
schuifaf (P175p Gingelom)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
33826 |
goed uit de weg kunnend |
adret:
adrɛ̄.t (P175p Gingelom)
|
Gezegd van een paard dat goed te been is. [N 8, 64d]
I-9
|
34403 |
goede grazer |
weischaap:
wēskōp (P175p Gingelom)
|
[N 77, 19]
I-12
|
33024 |
goede- opbrengst geven |
(goed) schieten:
sxitǝ(n) (P175p Gingelom),
wassen:
wasǝ (P175p Gingelom)
|
Werkwoordelijke uitdrukking van het vorige lemma "de oogst levert goed op", "staat er goed voor". Zeer algemene uitdrukkingen als "(de oogst) staat goed" of "(de oogst) staat schoon" zijn hier niet opgenomen. Vergelijk ook het lemma ''groeien'' (1.1.4). [N 15, 12; monogr.; add. uit N 15, 10 en 11; L 5, 39; L 39, 39]
I-4
|
21326 |
goedkoop |
goedkoop:
da s goeiekoep (P175p Gingelom)
|
Dat is goedkoop [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21512 |
goedkoopst |
goedkoopste:
goeiekoepste (P175p Gingelom)
|
goedkoopst [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21477 |
goedkoper |
goedkoper:
goeiekoeper (P175p Gingelom)
|
goedkoper [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|