31545 |
braam |
bramen:
brīǝ.mǝ(n) (Q002a Godschei)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
bro.mbiǝ.rǝ (Q002a Godschei),
brombē.rǝ (Q002a Godschei)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
19635 |
brandhout |
vinkelhout:
finkelhoot (Q002a Godschei)
|
[ZND 48 (1954)]
I-7
|
33983 |
brede buikriem |
onderhulp:
ǫnǝrhę.lp (Q002a Godschei)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
33138 |
breeddorser |
breeddorser:
brīdǫ.sǝr (Q002a Godschei),
trommelmachine:
trǫmǝlmǝšen (Q002a Godschei)
|
Bij deze dorsmachine werden de schoven dwars, in de breedte, of, anders gezegd, overlangs, in de opening geschoven. Hier gebeurt het eigenlijke dorsen door een molen met latten of wellen. Wompes Pelzer is een Duits fabrikaat breeddorsers, dat nog door paardekracht werd voortbewogen. Zie afbeelding 12. [N 14, 6b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33840 |
briesen |
blazen:
bluǝ.zǝ (Q002a Godschei),
pruisen:
prǭ.sǝ (Q002a Godschei)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
briǝ (Q002a Godschei),
brīǝ (Q002a Godschei)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34506 |
broedhen |
broedhen:
brūthen (Q002a Godschei)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34508 |
broedmachine |
broedmachine:
brīmǝšen (Q002a Godschei)
|
Toestel dat dient om eieren kunstmatig uit te broeden door middel van een kunstmatige warmte. [JG 1a]
I-12
|
34503 |
broedziek |
broedkarig:
brutkǭrǝx (Q002a Godschei),
brū.tkǭrǝx (Q002a Godschei)
|
Gezegd van een kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [JG 1a, 1b, 2c; S 5; monogr.]
I-12
|