33169 |
aardappelogen |
ogen:
ugǝ (Q002a Godschei)
|
De donkergekleurde puntjes aan de aardappelvrucht waarin de uitlopers zich vormen. Ze worden bij het schillen weggehaald; de aardappels worden dan "gepit" of "geput". [JG 1a]
I-5
|
33168 |
aardappelschil |
schil:
sxęl (Q002a Godschei)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
strǭ.k (Q002a Godschei)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
17653 |
aars |
kont:
kǫ.nt (Q002a Godschei)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
a.xtǝrām (Q002a Godschei)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33802 |
achterknie |
vars:
va.s (Q002a Godschei)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
19445 |
achteruit |
achteruit:
axtǝrǭǝ.t (Q002a Godschei),
hup-terug:
hęp tryq (Q002a Godschei),
terug:
tryq (Q002a Godschei)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
33854 |
achteruittrappen |
achteruitstampen:
ā.xtǝrø̜tsta.mpǝ (Q002a Godschei),
de kont uitgooien:
dǝ kǫnt ˱ǭ.t˲gui̯ǝ (Q002a Godschei)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
hoofdbred:
hyt˱brēr (Q002a Godschei)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
34247 |
afgeroomde melk |
afgelaten melk:
āfxǝlōǝtǝ mę.lǝk (Q002a Godschei),
afgeroomde melk:
ā.fxǝrumdǝ męlk (Q002a Godschei)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|