e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Godschei

Overzicht

Gevonden: 940
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tuierpaal tuierpag: tø̄rpax (Godschei) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11
tuinkervel kelver: keͅləvər (Godschei) [Goossens 1b (1960)] I-7
tweede klaversnede tweede snede: twidǝ snē (Godschei) Zoals het nagras meestal van betere kwaliteit is dan de eerste snede, zo is ook de tweede snede klaver een gezochte soort groenvoer. Vergelijk aflevering I.3, paragraaf 6: Nagras. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [JG 1c, 2c; monogr.] I-5
twijg wisje: wiskǝ (Godschei) Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
ui, ajuin jaan: joôn (Godschei), juin: jø͂ͅ.n (Godschei) ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)] I-7
uier uier: ē̜ǝr (Godschei, ... ), ɛ̄ǝr (Godschei) [JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b] I-11, I-12, I-9
uit de voor schieten uitvliegen: ǭ.t˲vlī.gǝ (Godschei) Als men bij het ploegen op een hard voorwerp (b.v. een steen) stoot, of als men met name bij een voetploeg de staart niet vast of niet goed recht houdt, kan de ploeg uit de voor schieten: het ploeglichaam belandt dan in de vorige voor. [JG 1a;N 11A, 124b] I-1
uiteenploegen afakkeren: ã.f˱[akkeren] (Godschei), uitereenakkeren: ǭtǝrī.n[akkeren] (Godschei) Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1
uitgesleten, gezegd van de naafbus uitgelopen: ǭ.t˲gǝlupǝ (Godschei) Door de wrijving van lunsschijf en achterschijf tegen de uiteinden van de naafbus, krijgt deze na langdurig gebruik te veel speling in de richting van de as en gaat het wiel waggelen. Men zegt dan dat de naafbus is uitgesleten. Zie ook de lemmata ɛlunsschijfɛ en ɛachterschijfɛ in wld II.11, pag. 135. Het slingeren van het karwiel als gevolg van een uitgesleten naafbus noemde men in Sint-Truiden (P 176): karslag (kē̜rslax).' [JG, 1a] II-12
uitkomen uitkomen: ǭ.tkō.mǝ (Godschei), ǭǝ.tkō.mǝ (Godschei) Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17] I-4