34507 |
kippen -werkwoord |
gekipt (volt. deelw.):
gǝkept (P116p Gorsem)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
19677 |
kleerkast |
garderobe:
geͅldərōbə (P116p Gorsem)
|
kleerkast [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21353 |
kletsen |
lameren:
Van Dale: lameren, (gew.) kletsen, de tijd verbabbelen.
lameeren (P116p Gorsem)
|
zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsen (P116p Gorsem)
|
iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
besmodderen:
besmodderen (P116p Gorsem)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
33236 |
knolraap, raap |
raapje:
rǭpkǝ (P116p Gorsem),
rapen:
rǭpǝ (P116p Gorsem)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
19350 |
knorrepot |
brommer:
ne brommer (P116p Gorsem)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
rooster:
rȳstǝr (P116p Gorsem)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
33349 |
koestal |
koestal:
kā[stal] (P116p Gorsem)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
greus (P116p Gorsem)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|