26825 |
mand |
banst:
bāst (P116p Gorsem)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (P116p Gorsem)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
22440 |
masker |
mondbakkes:
mondbakkes (P116p Gorsem)
|
Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
18129 |
mazelen |
mazelen:
moazele (P116p Gorsem)
|
de mazelen (kinderziekte) [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
18855 |
medelijden |
compassie:
compasse (P116p Gorsem)
|
medelijden [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
mierderjaarig (P116p Gorsem, ...
P116p Gorsem,
P116p Gorsem),
znd 31, 23a
mierderjoarəg (P116p Gorsem)
|
meerderjarig [ZND 01u (1924)], [ZND 31 (1939)] || meerderjarig (boven de 21 jaar) [ZND 01 (1922)] || meerderjarig ; hij is - (boven de 21 jaar) [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
20309 |
meisje |
meidje:
metske (P116p Gorsem)
|
meisje [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17563 |
merg |
merg:
merg (P116p Gorsem)
|
het merg (in de beenderen) [ZND 31 (1939)]
III-1-1
|
19756 |
mes |
mes:
meͅs (P116p Gorsem)
|
mes [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32575 |
mest, stalmest |
mest:
męst (P116p Gorsem)
|
De hieronder vermelde woorden zijn van toepassing op natuurlijke mest: het in de stallen van het vee gevormd mengsel van uitwerpselen en strooisel. In de vroegere potstal hoopte de mest zich op, totdat hij na afloop van het (winter)seizoen van daaruit naar het land werd gereden. Later werd de mest uit de stallen in de mestvaalt of -kuil verzameld. Met het woord stalmest, dat naast mest in gebruik is (gekomen), wordt de door het vee geproduceerde mest duidelijker onderscheiden van b.v. kunstmest en groenmest. Ruimer van betekenis dan (stal)mest zijn de abstracte termen beterij en vetting, waarmee het lemma besloten wordt. In de volgende lemmata wordt voor wat mest als deel van een samenstelling of woordgroep betreft, naar dit lemma verwezen. Men zij er echter op bedacht, dat in plaatsen waar men de t van mest als simplex normaal uitspreekt, deze medeklinker vaak nauwelijks of niet gehoord wordt in met mest beginnende samenstellingen (mestkar e.d.) en woordgroepen (mest varen e.d.). Begint het tweede deel van zulk een samenstelling of woordgroep met een s of š, dan worden de beide slotmedeklinkers van mest daaraan zelfs volledig geassimileerd (meststoker, mest spreiden e.d.). [JG 1a + 1b ; N 11, 12 + 16 + 27; N 11A, 3; N M, 10a + b; L 1 a-m; L A1, 200; L 31, 17; S 23; Wi 53; A 9, 25; Gi 1, III 6; RND, 51]
I-1
|