24186 |
kneu |
heivink:
heivink (L326p Grathem)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
WLD
blutsə (L326p Grathem)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knie (L326p Grathem)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniezeel:
knizɛi̯l (L326p Grathem)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
hees:
WNT: haassen, Een thans verouderd woord [...] oorspr. voor wat men vanouds bij menschen de zenuw (pees) van de knie, de kniekuil [...] noemde.
hieeese (L326p Grathem)
|
dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22047 |
knipvlies |
ontstoken oog:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!
óntstoo.kə auch (L326p Grathem)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: knipvlies (derde ooglid dat zichtbaar wordt)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19076 |
knoest |
aas:
oost (L326p Grathem),
knoest:
WLD
knōēst (L326p Grathem)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] || knoest
III-4-3
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L326p Grathem)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knǫwp (L326p Grathem)
|
Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
WLD
auch (L326p Grathem)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|