33092 |
korenmijt zetten |
bermen:
bɛrǝmǝ (L326p Grathem),
mijten:
mitǝ (L326p Grathem)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L326p Grathem)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
24194 |
korhoen |
ovenbakkertje:
aovebèkkerke (L326p Grathem)
|
korhoen
III-4-1
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
kornoelje:
WLD
kornoeljə (L326p Grathem)
|
De kornoelje. Gele kornoelje me gele bloemen en karmijnrode vruchten, 3-7 m hoog; de geelbruine schors schilfert in kleine schubben af. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18604 |
korset |
korset (<fr.):
kersjet (L326p Grathem)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20617 |
korst |
korst:
kost (L326p Grathem),
korstje:
köstje (L326p Grathem)
|
Kent uw dialect het woord broodkant? Hoe is de uitspraak en welke de betekenis? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18361 |
kort onderrokje |
rokje:
rókske (L326p Grathem)
|
onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18330 |
kort schortlint |
votsnoer:
votsneur (L326p Grathem)
|
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18287 |
korte broek |
culotte (fr.):
een korte, te wijde broek
culotte (L326p Grathem),
knieboks:
knieböks (L326p Grathem)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] || culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
korte stevel:
korte stével (L326p Grathem)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)]
III-1-3
|