34067 |
lege eerste koe |
gust (bijvgl. nmw.):
gø̜st (L326p Grathem),
schot:
sxǫt (L326p Grathem)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęknęst (L326p Grathem)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (L326p Grathem)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19535 |
lemmer |
lemmet:
lammet (L326p Grathem)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lintje (L326p Grathem),
vroegjaar:
vrêûgjaor (L326p Grathem)
|
lente || voorjaar, lente
III-4-4
|
34357 |
lepbig |
lurker:
lørkǝr (L326p Grathem)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|
19553 |
lepel |
lepel:
leepel (L326p Grathem)
|
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelenrekje:
lepellerekske (L326p Grathem)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21748 |
leraar |
meester:
meistər (L326p Grathem)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
gamasche:
kemasse (L326p Grathem)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|