21341 |
leurder |
marskramer:
marskramer (L326p Grathem)
|
koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21431 |
leuren |
sjacheren:
sjagere (L326p Grathem)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
lèverwost (L326p Grathem),
hoofdzakelijk van lever, longen, e.a. ingewanden
lèverworst (L326p Grathem)
|
leverworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
34032 |
lichtbonte koe |
lichte rode:
lēxtǝ rōi̯ (L326p Grathem)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123b]
I-11
|
26538 |
lichtboom |
lichtbalk:
lichtbalk (L326p Grathem)
|
De hefboom waaraan aan één uiteinde het lichttouw is bevestigd; met het andere uiteinde is de lichtboom aan het lichtijzer vastgemaakt. Zie ook afb. 85. [N O, 23e; A 42 A , 27; Vds 111; Jan 145; N D, 22]
II-3
|
26693 |
lichtboom van de handmolen |
lichtboom:
lext˱bawm (L326p Grathem)
|
Het onder de pasbrug geplaatste balkje, als onderdeel van de licht van handmolens, waarmee de pasbrug op en neer kan worden bewogen. [N D, 22]
II-3
|
25239 |
lichte nevel |
heiig:
heiig (L326p Grathem)
|
lichte nevel die het zicht vertroebelt [donst, dook, blaok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18571 |
lichte overjas |
seizoensjas:
sezoensjas (L326p Grathem)
|
herenoverjas, lichte ~ [sertoe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26539 |
lichttouw, lichtkoord |
licht:
licht (L326p Grathem),
lichtriem:
lextrēm (L326p Grathem)
|
Het touw, de riem of de ketting waarmee de licht in werking wordt gesteld. Zie ook afb. 85. [N O, 23f; A 42A, 28; Vds 112; Jan 146; Coe 130; N D, 33 add.]
II-3
|
24343 |
lieveheersbeestje |
kevelewormpje:
kèvelewörmpke (L326p Grathem),
lieveheersmusje:
lievenheersmäsche (L326p Grathem),
lieveheerswormpje:
lêveherswörmke (L326p Grathem)
|
lieveheersbeestje [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|