22318 |
oudejaarsdag |
oudjaar:
aotjaor (L326p Grathem),
oudjaarsdag:
aodjaorsdaag (L326p Grathem)
|
Oudejaarsdag. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
20229 |
ouders |
ouders:
meest gesproken over mie vader/mie moder
oujers (L326p Grathem)
|
ouders; Komt dit woord in het dialect wel voor? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18589 |
overall |
overall (eng.):
euveral (L326p Grathem)
|
overall, werkpak uit één stuk [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33469 |
overdekte doorgang achter de dubbele toegangspoort |
luifeltje:
lø̜i̯vǝlkǝ (L326p Grathem)
|
Achter de dubbele toegangspoort bevindt zich een ruimte, waarboven zich een dak of zolder bevindt. Deze ruimte geeft toegang tot een door woonhuis en bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Vergelijk ook afbeelding 6, gesloten hoeve. [N 5A, 77c; N 5, 110; div.; monogr.]
I-6
|
34168 |
overdragen |
overstaan:
overstaan (L326p Grathem)
|
Het overschrijden van de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 44]
I-11
|
18695 |
overhemd |
overhemd:
aoverhumme (L326p Grathem)
|
overhemd [ingels hemd, sporthemd, frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18553 |
overjas (alg.) |
overjas:
aoverjas (L326p Grathem, ...
L326p Grathem),
euverjas (L326p Grathem),
winterjas:
winter-of zomerjas (L326p Grathem),
zomerjas:
winter-of zomerjas (L326p Grathem)
|
herenoverjas; inventarisatie huidige uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || herenoverjas; inventarisatie vero uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || jas, lange zwarte (over)~ [pergeerjas, -keel, flankert] [N 23 (1964)] || overjas, lange ~, dik en warm [euverpalto, palzeer, jaager] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33051 |
overmouwen |
bindmouwen:
bendjmuu̯ǝ (L326p Grathem)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33560 |
overrijp, beurs |
melig:
WLD
mēēlich (L326p Grathem)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
I-7
|
25065 |
overschot, restant |
klatsje:
kletskə (L326p Grathem),
restje:
restjə (L326p Grathem),
stukje:
stökskə (L326p Grathem)
|
dat wat over is gebleven van een oorspronkelijk aantal, hoeveelheid of geheel [rammenant, rest, solde, klak] [N 91 (1982)] || een klein overschot [kwets, kwats, klats, klets, klas] [N 91 (1982)] || een overgebleven brok van een of andere hoeveelheid [klik] [N 91 (1982)]
III-4-4
|