29636 |
paardetuig |
paardstuig:
pēǝrstȳx (L326p Grathem)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
paxt (L326p Grathem),
tuis:
tǫu̯ɛ̄ (L326p Grathem)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
21689 |
pacht? |
bankpacht:
bankpecht (L326p Grathem)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33333 |
pachtboer |
halfe:
halfǝ (L326p Grathem),
halfer:
halfǝr (L326p Grathem),
pachter:
pęxtǝr (L326p Grathem)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
pechte (L326p Grathem)
|
pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33334 |
pachtersvrouw |
pachterse:
paxtǝrsǝ (L326p Grathem)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
pad:
ped (L326p Grathem),
pét (L326p Grathem),
een pad kruipt over het pad: "en ped kruupt euver de paad
ped (L326p Grathem)
|
pad [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
paa.t (L326p Grathem),
weg, weggetje:
weechskə (L326p Grathem)
|
een weggetje gemaakt door de voetstappen van mensen of dieren (zandbaan, pad, weg, weggel, wegeling) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
paddenkaas:
peddekéis (L326p Grathem),
zwam:
zwam
zwam (L326p Grathem)
|
paddestoel
III-4-3
|
18170 |
pak, kostuum |
pak:
pak (L326p Grathem)
|
kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)]
III-1-3
|