34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpsšēr (L326p Grathem)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (L326p Grathem, ...
L326p Grathem),
schaatsen rijden:
sjaatserieje (L326p Grathem)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
schiêm (L326p Grathem)
|
schaduw
III-4-4
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
ongel (L326p Grathem),
reut:
reut (L326p Grathem)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
šuopskōǝi (L326p Grathem),
schaapsstal:
šuops[stal] (L326p Grathem)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
sxɛrǝ (L326p Grathem)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
metserschede:
metserschei (L326p Grathem)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
reet:
rēt (L326p Grathem)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (L326p Grathem),
schuins:
sjuu.ns (L326p Grathem)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L326p Grathem)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|