34173 |
waterblaas |
waterblaas:
wātǝrblǭs (L326p Grathem)
|
De eerste met vocht gevulde blaas die de weg baant voor het kalf. [N 3A, 52a]
I-11
|
18302 |
waterdichte laars |
waterstevel:
waterstévele (L326p Grathem)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24273 |
waterhoen |
waterhoentje:
waaterheunke (L326p Grathem)
|
waterhoen
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
moar (L326p Grathem),
watermoor:
watermoor (L326p Grathem)
|
waterketel || waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24632 |
waterloot |
waterscheut:
WLD
wààtərsjeut (L326p Grathem)
|
Een tak die ontstaat op de stam (dief, waterlot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33631 |
waterput |
put:
pøt (L326p Grathem, ...
L326p Grathem),
pøͅt (L326p Grathem)
|
[Roukens 03 (1937)] [Willems (1885)]
I-7
|
33093 |
waterring van de mijt |
afloop:
āflø̄p (L326p Grathem)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24398 |
waterspin |
watervlo:
idiosyncr.
watervleu (L326p Grathem)
|
waterspin [N 26 (1964)]
III-4-2
|
21675 |
wbd: afzeggen |
ontdoen:
de koop ontdoen (L326p Grathem)
|
ongedaan, De koop ~ maken [de koop ontdoen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21683 |
wbd: in trek |
prijshoudend:
prijshoudend (L326p Grathem)
|
Goed in de markt liggend, een goede prijs opbrengend [willig, b.v. de eieren zijn willig deze maand?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|