18953 |
braaf |
braaf:
(het wicht is) braaf (L326p Grathem),
braaf (L326p Grathem),
⁄t kindj is braaf (L326p Grathem)
|
braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (L326p Grathem)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braken:
brǭkǝ (L326p Grathem)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braomel (L326p Grathem),
broamel (L326p Grathem),
bramelten:
braomelt (L326p Grathem, ...
L326p Grathem)
|
braambes [DC 13 (1945)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelten:
bromǝltǝ (L326p Grathem)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
heggenstotertje:
haiggestueuterke (?) (L326p Grathem)
|
Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
braamberen:
WLD
braombîêrə (L326p Grathem),
bramelten:
WLD
braoməltə (L326p Grathem),
brameltenstruik:
braomeltestrŭk (L326p Grathem)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20732 |
bramenvlaai |
brameltenvlaai:
braomelteflaaj (L326p Grathem),
broamelteflaaj (L326p Grathem)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
orren:
bǫrǝ (L326p Grathem)
|
Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brant˲gēvǝl (L326p Grathem),
brandmuur:
brantjmōr (L326p Grathem)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|