25500 |
broodoven |
oven:
ǭvǝ (L326p Grathem)
|
De diverse vragen vroegen in het algemeen naar "de oven" en niet specifiek naar "de broodoven" afgezien van N 29, 1a. Het merendeel van de antwoorden slaat op de oven aan huis of op de boerderij. Meer specifieke ovens zullen in de bakkerij gebouwd zijn. De königswinteroven is een oven gemaakt van grote blokken steen afkomstig uit königswinter. De vloer bestaat uit twee grote blokken. Deze oven is voorzien van drie kanalen (pijpen) die boven het gewelf zijn aangebracht. Kanalen voeren de rook van achter de oven boven over het gewelf naar voren waardoor de trek van het vuur veel beter regelbaar wordt gemaakt (z. wbd ii afl. 1 blz. 62). [N 29, 1a; N 5, 135; RND, 57; S 27; Wi4; L 12, 8; L 40, 13b; L 40, 14; L A 2, 277; monogr.]
II-1
|
20670 |
broodpap |
bedelaarspap:
baedelierspap (L326p Grathem),
pap met stompen:
pap met stump (L326p Grathem)
|
Pap met stukjes roggebrood (pap met vuurstenen?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20706 |
broodpop |
mikkenman:
mikkeman (L326p Grathem),
zijpenspringer:
ziepespringer (L326p Grathem)
|
Wittebrood in de vorm van een man (steeve, steeveman, weggeman, nieuwjaarsman, ziepesprengert, boekeman?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24983 |
bros, breekbaar |
bros:
bros (L326p Grathem)
|
hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20386 |
bruid |
bruid:
broed (L326p Grathem),
broet (L326p Grathem, ...
L326p Grathem)
|
bruid [DC 05 (1937)] || bruis
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
broedegoeom (L326p Grathem),
bruigom:
brugom (L326p Grathem),
bruum (L326p Grathem)
|
bruidegom [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
è bruud-je (L326p Grathem)
|
Bruidje in de processie. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
18364 |
bruine gebreide dameskous |
bruine hoos:
broen hooze (L326p Grathem)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L326p Grathem)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul:
brøl (L326p Grathem)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|