25117 |
dauw |
dauw:
daauw (L326p Grathem)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32891 |
daverwaat |
daverwaat:
dāvǝrwāt (L326p Grathem)
|
Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.]
I-3
|
22128 |
de aankomst van de duif telefonisch melden |
doorgeven:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!
doo.rgéévə (L326p Grathem)
|
het telefonisch melden van de aankomst van de duif [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21997 |
de duiven niet loslaten |
wachten:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!
wàchtə (L326p Grathem)
|
de duiven niet loslaten? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21994 |
de duivenklok gelijkzetten met de moederklok |
afslaan:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!
aa.fslao.n (L326p Grathem)
|
het gelijkzetten van de klokken der spelers met de moederklok? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21947 |
de duivin in een hoekje jagen (baltsverschijnsel) |
dreef:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!
drif (L326p Grathem)
|
Hoe benoemt men de volgende baltsverschijnselen van duiven: de duivin in een hoekje jagen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
32763 |
de eg |
eegde:
ēgdjǝ (L326p Grathem),
eg:
(pl ęqǝ)
ęq, ęk (L326p Grathem)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
34142 |
de grond omwoelen |
boren:
bōǝrǝ (L326p Grathem)
|
Met de hoorns de grond omwoelen, gezegd van de koe. [N 3A, 9c]
I-11
|
22125 |
de gummiring afnemen |
afnemen van de pouleband:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!
aa.fnummə van də poelbantj (L326p Grathem)
|
het afnemen van de gummiring? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34627 |
de hoogkar doen achteroverslaan |
op laten gaan:
op lǭtǝ gǭn (L326p Grathem)
|
De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89]
I-13
|