20324 |
dood (bn.) |
dood:
doeoət (L326p Grathem)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doodshumme (L326p Grathem),
doodskleder:
doodskleijer (L326p Grathem),
doodskleed:
doeoodskleid (L326p Grathem),
doodsmantel:
doeoodsmantjel (L326p Grathem),
doodsmantjel (L326p Grathem)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
aomerepot (L326p Grathem),
doofpot:
dōͅu̯fpoͅt (L326p Grathem)
|
doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
’t dentj inne zon (L326p Grathem),
t slaakt]:
’t wear geit aaf (L326p Grathem)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dōrǝ (L326p Grathem),
dōrǝn (L326p Grathem)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20399 |
doopdekentje |
doopdekentje:
doupdekentje (L326p Grathem)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doophemdje:
douphumke (L326p Grathem)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20396 |
doopmutsje |
doopmuts:
doupmuts (L326p Grathem)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25059 |
door elkaar, verward |
verward:
vərwertj (L326p Grathem)
|
op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
blauwe scholk:
blauwe scholk (L326p Grathem),
werkscholk:
wirkscholk (L326p Grathem)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)] || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|