e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Grathem

Overzicht

Gevonden: 2847
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dood (bn.) dood: doeoət (Grathem) dood (bijv.) [DC 03 (1934)] III-2-2
doodskleed doodshemd: doodshumme (Grathem), doodskleder: doodskleijer (Grathem), doodskleed: doeoodskleid (Grathem), doodsmantel: doeoodsmantjel (Grathem), doodsmantjel (Grathem) bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)] III-2-2
doofpot amerenpot: aomerepot (Grathem), doofpot: dōͅu̯fpoͅt (Grathem) doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)] III-2-1
dooien dooien: ’t dentj inne zon (Grathem), t slaakt]: ’t wear geit aaf (Grathem) dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
dooier doren: dōrǝ (Grathem), dōrǝn (Grathem) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12
doopdekentje doopdekentje: doupdekentje (Grathem) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] III-2-2
doopjurkje doophemdje: douphumke (Grathem) doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] III-2-2
doopmutsje doopmuts: doupmuts (Grathem) doopmutsje [N 25 (1964)] III-2-2
door elkaar, verward verward: vərwertj (Grathem) op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)] III-4-4
doordeweekse (werk)schort blauwe scholk: blauwe scholk (Grathem), werkscholk: wirkscholk (Grathem) schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)] || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] III-1-3