18344 |
hielstuk van een schoen |
contre-vers:
kontervust (L326p Grathem)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hai aardj nao zie vader (L326p Grathem)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
22777 |
hinkelblokje |
hinkblokje:
informant niet zeker, kleine scherven, blokken van glas of hout, blok van bierglas of voet van porceleinen kan of kop
hinkblokje (L326p Grathem)
|
hinkelblokje [VC 10]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
hinken (L326p Grathem)
|
hinkelspel [VC 10]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (L326p Grathem)
|
hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
caisse d`pargne (fr.):
informant: voor bolhoed
ketspenk (L326p Grathem),
slappe hoed:
informant: voor vilthoed
slappe hood (L326p Grathem),
tietz:
titsj (L326p Grathem)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L326p Grathem),
weiden:
węi̯jǝ (L326p Grathem)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspang:
hoojespang (L326p Grathem)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klau̯w (L326p Grathem)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hoo.k (L326p Grathem)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|