e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q193p plaats=Gronsveld

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vogelmest stront: sjtroont (Gronsveld) vogelmest (douane) [N 83 (1981)] III-4-1
vogelmuur muur: miér (Gronsveld) muur, onkruid III-4-3
vogelverschrikker vogelverschrikker: voeëgelversjrikker (Gronsveld) kruis met lappen in de gedaante van een pop om vogels af te schrikken [DC 26 (1954)] I-7
vogelwikke wikke(n): wekǝ (Gronsveld), wilde wikke: wel wikǝ (Gronsveld) Vicia cracca L. Algemeen voorkomend klimmend onkruid in graslanden en bermen, aan bosranden en waterkanten met paarsblauwe bloempjes in langgesteelde trossen en lange stengels. Het bloeit van juni tot september. De lengte varieert van 30 tot 200 cm. Dit onkruid wordt vaak verward met ringelwikke (Vicia hirsuta (L.) S.F. Gray), waar het sterk op lijkt, maar dat kleiner is (15 tot 60 cm.) en blauwachtig witte bloempjes heeft, die van mei tot juli bloeien. Ringelwikke komt meer voor op zandige bermen en akkerland, waar het bijzonder schadelijk is voor het koren. Bij de opgaven wordt door de informanten vaak geen onderscheid gemaakt. Voor de typen rij, gerij en wilde liezen (en samenstellingen of contaminaties zoals rijwikke) is steeds aangegeven dat het om de kleinere ringelwikke gaat. Oorspronkelijk was dit bij rijf ook het geval, maar dit woord heeft op sommige plaatsen betekenisuitbreiding ondergaan en is "wikke in het algemeen", dus ook de grotere vogelwikke, gaan aanduiden. Hier en in andere woordtypen is aangegeven d.m.v. (groot) en (klein) om welke van de twee uitdrukkelijk aangegeven variëteiten het gaat. De typen met wik zijn ondergebracht bij wikke; de naam wikke zelf wordt wel als een meervoud geïnterpreteerd; vandaar de mogelijke meervoudsvorm van het woordtype wikke(n). De windende groeiwijze heeft geleid tot gemeenschappelijke namen met de haag- en akkerwinde; de groeiplaats in het koren tot gemeenschappelijke namen met de klaproos (de typen met kol) en de schadelijkheid tot enkele niet-specifieke onkruidbenamingen (onkruid, drek, knoei, vuiligheid). Vergelijk ook het lemma Voederwikke. [N 11A, 29e; N C 1a, 1b; N Q 1b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-5
voile voile (fr.): vwal (Gronsveld), Zie ook afb. p. 544.  vwajl (Gronsveld), voiletje (<fr.): vejlke (Gronsveld) lichte sluier die van een dameshoed afhangt [voile, vool, voel] [N 86 (1981)] || sluier, voile III-1-3
vol schraampjes: šrø̜̄mkǝs (Gronsveld), strijpen: štrīpǝ (Gronsveld), vol: vǫl (Gronsveld) Een vol is de strook grond die men bij de manier van eggen als bedoeld in het vorige lemma, op de heen- of terugweg onbewerkt laat, om hem na de volgende draai "vol" te eggen; zie afb. 74 t/m 76. Benamingen voor deze strook liggen - veelal in de meervoudsvorm - ook besloten in de termen van het vorige lemma. De enkele vol is smaller dan de normale egbaan en gewoonlijk niet breder dan de helft daarvan. De term vol wordt soms ook wel gebruikt voor de egbaan, het door de eg getrokken spoor. Daarop zijn ook de termen aan het einde van het lemma van toepassing. Ze worden gevolgd door enige termen die betrekking hebben op de in een egbaan te onderscheiden sporen van de egtanden. [N 11A, 174 + 175; JG 1b add.; div.; monogr.] I-2
vol-au-vent vol-au-vent: vollevao (Gronsveld, ... ) pastei (grote -) || Pastei van bladerdeeg, vol au vent (vollevang?) [N 16 (1962)] III-2-3
volière knipkouw: knipkoûw (Gronsveld) kooi met lokvogel III-2-1
volk (mensen) lui: løͅy (Gronsveld) volk [RND] III-3-1
volk (natie) volk: volk (Gronsveld) de gezamenlijke bewoners van een staat [volk, natie, diet] [N 88 (1982)] III-3-1