30053 |
funderingssleuven uitsteken |
sleuven maken:
šlø̄vǝ mǭǝkǝ (Q193p Gronsveld)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
zich leggen:
zich legke (Q193p Gronsveld)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gäor (Q193p Gronsveld),
murg:
mörrig (Q193p Gronsveld)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22733 |
gaffel |
vork:
de vuerk sjmaoler zette (Q193p Gronsveld)
|
Dichter bij elkaar plaatsen van de voorste kegels. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26328 |
gaffelreep |
gaffelreep:
gaffelreep (Q193p Gronsveld)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǫ`pērǝ (Q193p Gronsveld)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gaank (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
nere:
nëre (Q193p Gronsveld)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)] || gang
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gau̯s (Q193p Gronsveld),
gās (Q193p Gronsveld)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
22925 |
gansrijden add. |
zeelgooien:
Van het du: Kiel?
seel goeje (Q193p Gronsveld)
|
Uit de tijd zijnd volksspel waarbij de deelnemers met een speer een opgehangen gans de hals trachtten te doorboren.
III-3-2
|
20305 |
garde |
roe:
roe (Q193p Gronsveld)
|
een garde, een bosje rijshout om kinderen mee te straffen [gard, roe, wies] [N 87 (1981)]
III-2-2
|