17621 |
gehemelte |
hemel:
hiemel (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
hīēmel (Q193p Gronsveld),
verhemelte:
verhīēmelte (Q193p Gronsveld)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)] || Hoe noemt men de bovenkant van de mondholte? ( Nederl. gehemelte, verhemelte). [DC 30 (1958)]
III-1-1
|
18803 |
geheugen |
geheugen:
gehuüge (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
memorie:
memorie (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
geheugen || het vermogen om zich dingen te herinneren [geheugen, memorie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19263 |
gehoorzamen |
goed luisteren:
good loéstere (Q193p Gronsveld),
luisteren:
loéstere (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld,
Q193p Gronsveld)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)] || gehoorzamen || gewillig of bereidwillig bevelen of aanwijzingen opvolgend, vooral gezegd van kinderen in betrekking tot ouders [gehoorzaam, gewarig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
op zn hōēke zitte (Q193p Gronsveld)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
geil:
geil (Q193p Gronsveld)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (Q193p Gronsveld),
met:
mɛt (Q193p Gronsveld)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenmelkspap:
geitemèlkspap (Q193p Gronsveld)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (Q193p Gronsveld)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19265 |
gek |
dol:
duel (Q193p Gronsveld),
gek:
gek (Q193p Gronsveld)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19337 |
gekheid maken |
gekken:
gekke (Q193p Gronsveld)
|
gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|