18879 |
glimlachen |
gremelen:
griémele (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
glimlachen (verstolen -) || onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
vuurbeestje:
vuurbieske (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld,
Q193p Gronsveld),
Gronsveld Wb
vuurbieske (Q193p Gronsveld)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)] || glimwormpje || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19456 |
gloed |
hits:
hits (Q193p Gronsveld)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18957 |
gluiperd |
gluiperd:
gloéperd (Q193p Gronsveld)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
gluiperig:
gloéperig (Q193p Gronsveld),
gluperig (Q193p Gronsveld)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34172 |
goed liggen |
goed:
gōt (Q193p Gronsveld)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|
19237 |
goed opschieten met zijn werk |
goed opschieten:
good opsjete (Q193p Gronsveld)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33826 |
goed uit de weg kunnend |
vief:
vif (Q193p Gronsveld)
|
Gezegd van een paard dat goed te been is. [N 8, 64d]
I-9
|
33919 |
goedaardige droes |
krop:
krø̜p (Q193p Gronsveld),
krǫp (Q193p Gronsveld)
|
Een infectieziekte in de keelstreek die vooral jonge paarden aantast. Tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte verloopt ongeveer èèn week. Dan treedt koorts op, gepaard met ontsteking van het neusslijmvlies, waarbij veel slijm wordt afgescheiden, dat na enkele dagen etterig wordt. Typisch voor deze ziekte is de klierzwelling tussen de beide takken van de onderkaak; snel wordt de gezwollen klier dan week, verettert en breekt door. Gewoonlijk verloopt de ziekte goedaardig. [A 48A, 28b; N 8, 89 en 90a; N 52, 15b, 24 en 25; monogr.]
I-9
|
34120 |
goede vleeskoe |
dikke koe:
dekǝ kō (Q193p Gronsveld)
|
Breedgebouwde en goed in het vlees zittende koe. [N 3A, 141b]
I-11
|