33148 |
graanschop, schepschop |
roffelschup:
rufǝlšøp (Q193p Gronsveld),
schepel:
šipǝl (Q193p Gronsveld
[(zelden)]
)
|
Als het graan gedorst en gewand is moet men het op een droge plaats bewaren, totdat het werd gemalen. De gewone bergplaats is de graanzolder (zie het lemma ''graanzolder'' in aflevering I.6), waar het graan ofwel op een hoop ligt, ofwel in zakken staat opgeslagen. Wanneer de graanhoop een tijdje gelegen heeft, moet deze worden gekeerd of omgezet opdat het graan niet verduft. Dit doet men met de graanschop, het voorwerp van dit lemma. Het gaat in dit lemma om het gereedschap dat dient om te scheppen: de schepschop, in tegenstelling tot de steek- of spitschop waarmee men de grond (of iets anders, zoals ingekuild voer, of slootkanten of turf) opensteekt en omspit. Dit laatste gereedschap is behandeld in het lemma ''spade, pitschop'' in aflevering I.1, blz. 121-122. Met de schepschop wordt niet alleen graan omgezet, maar ook grond verplaatst of kolen op een hoop bijeengebracht. Het type schop dat dient om te scheppen heeft een groot, stevig huis, met opstaande randen. Vroeger was het huis van hout, doorgaans van beukehout, en vormde één geheel met de steel; dit type schop heeft het het langst volgehouden als graanschop, dus voor de meest enge omschrijving voor de benamingen uit dit lemma. Voor de andere doeleinden waarvoor men de schepschop ook gebruikte, voor grond en kolen met name, werd het houten huis al snel door een los ijzeren huis vervangen. Als de woorden troffel en schop naast elkaar voorkomen, is de eerste van ijzer en de tweede van hout. Soms heeft een zegsman door middel van het voorgevoegde "graan-" of "koren-" aangegeven dat het om een schepschop gaat die voor het omzetten van graankorrels wordt gebruikt. Wanneer van een dergelijke samenstelling het tweede element gelijk is aan het simplex dat ook voor dezelfde plaats is opgegeven, dan worden deze min of meer toevallige voorvoegsels in dit lemma niet gehonoreerd en wordt alleen het simplex opgenomen. Zie afbeelding 16.' [N 18, 3, 7 en 10; JG 1a, 1b, 1c, 2c; GV K, 7; L 42, 41; Gwn 8, 26; Wi 5; monogr.; add. uit N 11, 28 en 88; N 14, 81; N 18, 21a]
I-4
|
24318 |
graat |
graat:
Gronsveld Wb
graot (Q193p Gronsveld)
|
Hoe noemt u een been of beentje van een vis (graat, vlim, vin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21177 |
gracht |
gracht:
grach (Q193p Gronsveld)
|
gracht [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
20137 |
graf |
graf:
graof (Q193p Gronsveld)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)]
III-2-2
|
21460 |
grap |
drosjes (mv.):
vgl. Gronsveld Wb. (pag. 111): drôsjes, 1. gekheid, flauwe kul. Mäok geng -. [vgl. drôsjert, (vero.) bedrieger].
drôsjes (Q193p Gronsveld),
foef:
fôf (Q193p Gronsveld)
|
iets mals, iets zots, wat een persoon doet of zegt [grap, scherts, kortswijl, ui, kleutje, truut, spel, krak, zwans] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19331 |
grapjas |
fijne, een -:
fijnge (Q193p Gronsveld),
fynge (Q193p Gronsveld),
grapjas:
grapjas (Q193p Gronsveld),
lolzak:
lolzak (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
schone, een -:
sjoene (Q193p Gronsveld),
schuinse, een -:
’nne sjûinse (Q193p Gronsveld)
|
grapjas || iemand die altijd grapjes maakt [schacht, grapjas] [N 85 (1981)] || vol grappen, vermakelijk, gezegd van een persoon [plezierig, plezant, grappig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
grǭǝs (Q193p Gronsveld)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
32850 |
gras of grasland om af te grazen |
weigras:
węi̯[gras] (Q193p Gronsveld)
|
Gras bestemd om afgegraasd te worden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89b; monogr.]
I-3
|
32851 |
gras of grasland om te hooien |
hooiwei:
h˙ø̜ ̝i̯węi̯ (Q193p Gronsveld)
|
Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.]
I-3
|
33661 |
grasland |
groes:
grōs (Q193p Gronsveld)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|