33456 |
horizontale sluitbalk van een poort |
schoude:
šau̯ (Q193p Gronsveld)
|
Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.]
I-6
|
18233 |
horloge |
horloge:
herloezje (Q193p Gronsveld),
reloëzje (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
tik-tak:
Kindertaal.
tik-tak (Q193p Gronsveld)
|
horloge || klok, horloge || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
paardsvoet:
pêrdsvoot (Q193p Gronsveld)
|
Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
stuikelen:
sjtôkkele (Q193p Gronsveld)
|
Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
houden van:
hawe vaan (Q193p Gronsveld)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34216 |
houder van slachtvee |
vetweider:
vɛtwɛjǝr (Q193p Gronsveld)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
32091 |
houtdraaier |
draaier:
drījǝr (Q193p Gronsveld)
|
De vakman die op een houtdraaibank het werk van het houtdraaien verricht en vaak gespecialiseerd is in een bepaald soort werk. [N 47, 2; N 56, 88a-c; monogr.]
II-12
|
22183 |
houtduif |
wilde duif:
wel douf (Q193p Gronsveld),
wil douf (Q193p Gronsveld),
wêl doûf (Q193p Gronsveld),
[wilde duif, rk]
wêl doûf (Q193p Gronsveld)
|
1. Houtduif; 2. Holeduif. || houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-3-2, III-4-1
|
32766 |
houten eg |
houten [eg]:
hø̄ǝltǝ [eg] (Q193p Gronsveld)
|
De oude drie- of vierhoekige eg met houten hoofd- en dwarsbalkjes, waarin houten, later ook ijzeren tanden zaten; zie afb. 51, 52, 53 en 54. Waar men een houten eg gebruikte als onkruideg en/of als zaadeg, is aangegeven in de desbetreffende lemmata. Hieronder is de vorm die de houten eg ter plaatse kon hebben, voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
schudsgaffel:
šø̜ts˲gafǝl (Q193p Gronsveld)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|