18282 |
baalschort |
balenscholk:
Vero.; lett. balen (=zakken) schort.
ballesjolk (Q193p Gronsveld)
|
schort gemaakt van gebruikte juten zak
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
kejje (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld,
Q193p Gronsveld)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || Glijden op de glijbaan. || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baord (Q193p Gronsveld),
haar:
(mv)
hǭrǝ (Q193p Gronsveld)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
17720 |
baarmoeder |
baarmoeder:
baarmoyer (Q193p Gronsveld)
|
baarmoeder [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstrang:
ęi̯ǝrštrāŋk (Q193p Gronsveld)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
dracht:
drax (Q193p Gronsveld)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
24298 |
baars |
baars:
bës (Q193p Gronsveld)
|
baars
III-4-2
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbeler (Q193p Gronsveld)
|
snoepgoed (bep. -)
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kenneke (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
31733 |
badding |
badding:
badeŋ (Q193p Gronsveld)
|
Benaming voor een plank met een dikte van 6 cm (2.5 duim) en een breedte van 10 tot 17.5 cm (4 tot 7 duim). [N 50, 73o; L 40, 56 add.; monogr.]
II-12
|