19695 |
kast |
kast:
kas (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
kast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19505 |
kastplank |
bred:
breͅət (Q193p Gronsveld),
brët (Q193p Gronsveld)
|
kastplank || plank in een kast [DC 16 (1948)]
III-2-1
|
19826 |
kat |
kat:
Gronsveld Wb
kat (Q193p Gronsveld),
poes:
Gronsveld Wb
poes (Q193p Gronsveld)
|
Hoe noemt u een kat (poes, mies, kat, balkhaas, zandhaas, marol) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
katapult:
kattepoel (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)] || Katapult.
III-3-2
|
24179 |
kauw |
dool:
daol (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
corvus monedula
daol (Q193p Gronsveld),
tjaak:
tsjaak (Q193p Gronsveld)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] || kauw, torenkraai
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
knauwelen:
knawele (Q193p Gronsveld)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20615 |
kauwgum |
kauwgum:
koûwgom (Q193p Gronsveld)
|
kauwgom
III-2-3
|
33781 |
keel |
la(ai):
lǭi̯ (Q193p Gronsveld)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
keïl (Q193p Gronsveld),
strot:
ṣtru.əd (Q193p Gronsveld)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keel:
kèèl (Q193p Gronsveld),
strot:
sjtrōēt (Q193p Gronsveld)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|