34284 |
koekenbreker |
snijmolen:
šnęi̯mȳlǝ (Q193p Gronsveld)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
braadpan:
braojpan (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
koekenpan:
kookepan (Q193p Gronsveld),
pan:
pan (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld,
Q193p Gronsveld)
|
koekepan || Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
knapkook (Q193p Gronsveld),
knapkoekje:
knapkeukskes (Q193p Gronsveld)
|
vlaai (zonder belegsel) || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
leeftocht:
lē̜ftox (Q193p Gronsveld)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
koekoek || koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24871 |
koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
-
koekoeksblom (Q193p Gronsveld)
|
echte koekoeksbloem [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
25224 |
koele wind |
koel windje:
e keul wênsje (Q193p Gronsveld)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33349 |
koestal |
koestal:
kō[stal] (Q193p Gronsveld)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kǫu̯ts (Q193p Gronsveld)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
34644 |
koetsier |
koetsier:
kotšēr (Q193p Gronsveld)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|