22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
stuk:
sjtök hebbe (Q193p Gronsveld),
sjtøͅk (Q193p Gronsveld)
|
9. (Kaartterm): vrouw en koning. || Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
Roete - oétsjpuüle.
kuüning (Q193p Gronsveld)
|
2. Kaartterm: heer.
III-3-2
|
28400 |
koningin |
moerbij:
mōrbęj (Q193p Gronsveld)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
34186 |
koningskop |
kan:
kan (Q193p Gronsveld),
koning:
kø̄neŋ (Q193p Gronsveld)
|
Uitstulping van de schede in de vorm van een vuistgrote, roze bol. Bij een onvolledige prolapsus vaginae komt een klein deel van schede, namelijk meestal de bovenwand, als een vuistgroot, rood gezwel voor de dag (Berns, blz. 76). Bij een volledig prolapsus vaginae komt de gehele schedewand min of meer te voorschijn. [N 52, 30b; N 3A, 97; N 52, 30a; N 48A, 44a, 44b, 54a en 54d; monogr.]
I-11
|
18968 |
konkelen |
konkelen:
koonkele (Q193p Gronsveld),
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
koonkele (Q193p Gronsveld)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)] || konkelen
III-1-4
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
zwijmelen:
zjwiémele (Q193p Gronsveld)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwizzenjèr (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
keukenfornuis || Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19526 |
kookpot |
kasserol:
kasserol (Q193p Gronsveld),
marmiet:
kookketel
mermit (Q193p Gronsveld)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pan
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
eten:
⁄t ëte (Q193p Gronsveld)
|
kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
hoofd:
huid (Q193p Gronsveld),
kabots:
ke’bôtse (Q193p Gronsveld),
splijtkool:
lijkt op boerenkool
sjpliétkuul (Q193p Gronsveld),
suikermoes:
soort spitskool
sôkkermoos (Q193p Gronsveld)
|
[N Q (1966)]kool, soort || koolplanten, jonge — || koolsoort
I-7
|