33768 |
manen |
manen:
mǭnǝ (Q193p Gronsveld)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
strang:
strāŋk (Q193p Gronsveld)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
mangel (Q193p Gronsveld)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
mejeng (Q193p Gronsveld),
meneer (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] || manier
III-1-4
|
18148 |
manken |
kreupel lopen:
kroomp loüpe (Q193p Gronsveld)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankere (Q193p Gronsveld)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gemech (Q193p Gronsveld)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bø̜kskǝ (Q193p Gronsveld)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
duur:
dø̄r (Q193p Gronsveld),
stierkalf:
štīr[kalf] (Q193p Gronsveld),
stiertje:
štīrkǝ (Q193p Gronsveld)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hø̜nǝkǝ (Q193p Gronsveld)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|