25524 |
meelzeef |
zeef:
zeef (Q193p Gronsveld),
zęf (Q193p Gronsveld)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.] || Zeef voor het uitzeven van de zemelen. Volgens de informant van L 291 hebben de zeven op de boerderij alle een ronde vorm met verschillende doorsnee. De rand is een gebogen spaanhout. De grove zeven zijn van vertind draad maar de fijne van koperdraad of van een fijnmazige, geruite stof versterkt met paardehaar. Fijne zeven zijn ook uitsluitend van paardehaar geweven. De informant van L 372 spreekt naast een ronde zeef ook van een vierkantige met een doorsnee van 30-35 cm. Bij het woordtype "mangel" moeten we denken aan een ander soort voorwerp dan een zeef. De informant van Q 95 geeft hierover geen uitsluitsel. Zie afb. 15. [N 29, 13c; N 29, 13b]
II-1, II-3
|
26061 |
meelzolder |
meelzolder:
meelzolder (Q193p Gronsveld)
|
De verdieping van de windmolen waar het meel wordt opgevangen. De meelzolder bevindt zich doorgaans onder de steenzolder. Het woordtype eerste zolder (l 265c) is van toepassing op de ɛmeelzolderɛ van een geïmporteerde Zaanse molen. Naast de steenzolder en de meelzolder is er in deze molen nog een derde zolder, namelijk die in de kop waar zich as en rondsel bevinden. Zie ook het lemma ɛgraanzolderɛ.' [N O, 27c; A 42A, 2; monogr.]
II-3
|
32759 |
meer dan een spade diep spitten |
twee schuppen diep (graven):
twi šø̜pǝ dēp (Q193p Gronsveld)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|
34229 |
meer melk gaan geven |
bijkomen:
bīkūǝmǝ (Q193p Gronsveld)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
möndig (Q193p Gronsveld)
|
meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
meister (Q193p Gronsveld),
mɛistər (Q193p Gronsveld)
|
(school)meester [RND] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
22496 |
meetje steken |
litsen:
Vero.
litsje (Q193p Gronsveld),
muurlitsen:
moerlitsje (Q193p Gronsveld),
roosteren:
ruustere (Q193p Gronsveld),
Zie ook: "sjrëume".
ruustere (Q193p Gronsveld),
schilferen:
Vero.
sjélvere (Q193p Gronsveld),
schramen:
sjreume (Q193p Gronsveld),
sjrëume (Q193p Gronsveld)
|
1. Spel waarbij de speler een geldstuk tegen een op de muur getekende rechthoek wierp, met de bedoeling dit in een op de grond getekend vierkant terecht te laten komen. || 1. Spel waarbij op de grond getrokken lijnen met geldstukken geraakt moeten worden. || Bep. spel. || Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)] || Zie "ruustere"[spel waarbij op de grond getrokken lijnen met geldstukken geraakt moeten worden].
III-3-2
|
22929 |
meetje steken add. |
hors route (fr.):
koer-oét (Q193p Gronsveld)
|
Term bij het "sjrëume"aangevende dat het geworpen geldstuk buiten de dwarslijn is terechtgekomen.
III-3-2
|
24210 |
meeuw algemeen |
meeuw:
miew (Q193p Gronsveld)
|
meeuw
III-4-1
|
21882 |
meevaller |
snapje:
sjnepke (Q193p Gronsveld)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|