18952 |
schelm |
brak:
brak (Q193p Gronsveld),
rekel:
rèkel (Q193p Gronsveld),
schelm:
sjelm (Q193p Gronsveld)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
schelpkalk:
šɛlǝpkalǝk (Q193p Gronsveld)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
Dit woord wordt gebruikt bij t vallen van de avond.
sjiemere (Q193p Gronsveld),
tussen licht en donker.
sjiemere (Q193p Gronsveld)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t sjiemert vuur mn oage (Q193p Gronsveld)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
schemer:
sjiemer (Q193p Gronsveld),
schemering:
sjièmering (Q193p Gronsveld)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
hammetje:
hemke (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
schenkel:
sjeenkel (Q193p Gronsveld)
|
ham (bep. stuk ham) || ijsbeen (deel van het varken) || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
bierkaraf:
beerkraf (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
karaf:
kraf (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld,
Q193p Gronsveld),
waterkaraf:
woaterkraf (Q193p Gronsveld)
|
karaf || karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18298 |
scheren |
scheren:
sjeër (Q193p Gronsveld),
sjère (Q193p Gronsveld)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
de oren wassen:
de oére wase (Q193p Gronsveld)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32794 |
scherp eggen |
scherp [eggen]:
šɛ̄.rǝp (Q193p Gronsveld),
voorwaarts [eggen]:
vø̜rwats (Q193p Gronsveld)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|